Douwe Draaisma

It’s alright, I’m a doctor

Grensoverschrijding in de wetenschap

De Academische Boekengids, ABG 88 (2011)
PDF 213.71 KB

In zijn boek The Art of Travel (1855) kwam Francis Galton over dokters te spreken. ‘Het verschil tussen een slechte arts en een goede arts’, legde hij uit, ‘is aanzienlijk. Het verschil tussen een goede arts en helemáál geen arts is daarentegen heel gering.’ Galton had nooit goed met dokters kunnen opschieten. Hij was zelf een gesjeesde medicijnenstudent. Maar gelijk had hij wel, in die tijd: met de toenmalige stand van de medische kennis was het verschil tussen een goede arts en helemaal geen arts niet heel groot.

Nadenkend over de relatieve waarde van beroepen mag ik nog steeds graag die vuistregel van Galton hanteren. Automonteur, bijvoorbeeld, is een beroep waarin je verschil maakt. Zelfs met een slechte monteur ben je nog een stuk beter af dan met helemaal geen monteur. Een beleggingsstrateeg daarentegen maakt in het geheel geen verschil. Beleggingsstrategen presteren even goed of slecht als computersimulaties van pijltjesgooiende apen, wat iedereen trouwens voor zichzelf kan controleren door niet de voorspellingen voor het komende jaar, maar die voor het voorbije jaar nog eens door te lezen. Het is simpelweg niet een vak waarin je goed of slecht kunt zijn en dus is het eigenlijk ook geen vak, al kun je er, verwarrend genoeg, wel weer hoogleraar in zijn.

De geneeskunde heeft dat stadium gelukkig al lang geleden verlaten. Wat Galton over dokters zei heeft iedere geldigheid verloren. De moderne dokter bevindt zich inmiddels in dezelfde klasse als de automonteur. Toch zijn er, voor de goede waarnemer, in het zelfbeeld van de hedendaagse medicus nog wel resten aan te wijzen van de vroegere onzekerheid over de eigen wetenschappelijke status. Een daarvan is het gebruik van de term evidence based. Zelfs het bestáán van die term is al een veeg teken. Wie zelf niet uit de geneeskunde afkomstig is en zich door een medicus laat uitleggen wat er bedoeld wordt als een bepaalde behandeling of ingreep evidence based is, zal moeite hebben om niet in de lach te schieten. Het blijkt erop neer te komen dat die behandeling of ingreep is onderworpen aan toetsing, controle, validering – zeg maar empirisch onderzoek. Voor andere wetenschappers is dat stating the obvious. Wel eens gehoord van een astronoom die zei: ‘Dankzij evidence based astronomie weten we nu…’?

De toevoeging evidence based is een ongelukkige, want averechtse poging om het wetenschappelijke gehalte van het eigen onderzoek te benadrukken en verraadt gebrek aan zelfvertrouwen. Helaas komt ook het omgekeerde voor. De hubris, de overmaat aan zelfvertrouwen, de aanmatiging. Die is niet ontstaan door superioriteitsgevoelens ten opzichte van andere wetenschappen. Maar het zelfvertrouwen van artsen wordt wel gevoed door een heel andere bron, te weten de omgang met patiënten. Ten opzichte van hen heeft de arts een status van gezag en autoriteit. Hij is zijn loopbaan lang een kop groter, want een ziek mens krimpt een paar maatjes.

Houd dit beeld in gedachten. We hebben nog een tweede factor in de beschouwing te betrekken.

Het emeritaat kan een merkwaardig effect hebben op mensen. Niet op alle mensen: op mannen, overwegend. Dat effect is dat bij hen de overtuiging postvat dat de grenzen van hun vak niet meer berekend zijn op hun ware intellectuele formaat. Die grenzen zijn misschien nog gepast voor hun jongere collega’s, de dertiger, de veertiger en ook nog de vijftiger, maar zijzelf zijn er uitgegroeid. Ik geloof niet dat het emeritaat op zichzelf de causale factor is, maar dat die indruk ontstaat omdat het emeritaat in de tijd samenvalt met een bepaalde fase in de levensloop. Een faciliterende factor is het wel: tijdrovende verplichtingen die verband hielden met de functie – en die in de meeste academische loopbanen nu eenmaal steil oplopen met senioriteit – vallen gedeeltelijk weg en zo ontstaat eindelijk de ruimte om iets te schrijven wat hoger, breder, dieper is dan een publicatie voor vakgenoten. De emeritus neemt een aanloop, hij gaat op de wieken, het is nu tijd voor het vogelperspectief.

Wie zich buiten de grenzen van het eigen vak, de eigen wetenschap begeeft, komt logischerwijze op het terrein van andere wetenschappen terecht en voor wie werkelijk op de wieken is gegaan zijn dat ook niet meer de onmiddellijk aangrenzende wetenschappen, zoals de biologie voor een medicus of de sociologie voor een psycholoog, maar wetenschappen uit heel andere tradities: de medicus zweeft over geschiedenis, fysica, literatuurwetenschap, over alfa, bèta, gamma, waartussen de verschillen vanaf deze hoogte opeens zo onbeduidend lijken.

Zelfvertrouwen dat gevoed is door een langdurige hiërarchische relatie en de weldadig ruime blik van de zweefvlucht – deze twee vormen een samenzwering van factoren die het schrijven van een bepaald soort boeken in de hand werkt. Ze imponeren door hun eruditie, in de ogen van de leek; tegelijkertijd bevatten ze een hoge dichtheid aan passages die duiden op een fundamenteel gebrek aan respect voor de conventies, standaarden en methoden van andere wetenschappen dan die waarin de aanloop genomen werd.

Laat ik twee boeken noemen die ik als exemplarisch voor deze transgressie beschouw. Ze zijn beide geschreven door emeriti, beide door medici. De een was cardioloog, de ander neuroloog. De een is Pim van Lommel, die in 2007 met Eindeloos bewustzijn een bestseller op zijn naam bracht, de ander is Dick Swaab, die eind 2010 hetzelfde deed met Wij zijn ons brein. De achting van deze twee voor elkáárs werk is niet groot, zacht uitgedrukt, zoals ik op mijn beurt met beide boeken problemen heb. Wij lijken zo een wat haatdragend driehoekje van non-fictieauteurs, maar dat moet u niet verkeerd opvatten: mijn ontzag voor de cardioloog Van Lommel en de neuroloog Swaab is groot. Wat is dan het probleem? Het probleem is dat het ene boek niet over cardiologie gaat en het andere niet over neurologie.

Schrijvend over Van Lommel gaat Dick Swaab nog verder: het is niet alleen geen cardiologie, het is niet eens wetenschap. De kwalificaties die vallen zijn ‘totaal onwetenschappelijk’, ‘pseudowetenschappelijk’ en tegen het einde zelfs ‘antiwetenschappelijk’. Swaab lijkt iets van een verband te zien tussen ‘pseudowetenschap’ en verkoopsucces: ‘Van Lommels pseudowetenschappelijke interpretaties slaan aan, want het boek verkoopt fantastisch’ (p. 362). Er lijkt dan nog iets niet helemaal in orde met bestsellers. De kern van Swaabs kritiek is telkens dat Van Lommel weidse speculaties debiteert, die geen enkele basis in wetenschappelijk onderzoek hebben en dat Van Lommel zo zijn gezag als medicus misbruikt. Na zijn analyse van Van Lommels theorieën, waar ik me trouwens helemaal in kan vinden, rondt Swaab af met: ‘Het is een spiritueel, vaak antiwetenschappelijk boek geworden, een boek met een missie, waaraan alle wetenschappelijke inzichten en twijfels worden opgeofferd, en dat dus zeer terecht in een hervormde kerk te Velp ten doop werd gehouden en niet in een universitaire instelling.’

Toen Wij zijn ons brein ten doop werd gehouden in De Rode Hoed, een vermaarde wetenschappelijke instelling in Amsterdam, kon nog niemand vermoeden dat ook dit boek een enorme bestseller zou worden. Wat erin geapprecieerd wordt is misschien niet zo heel ongelijk aan wat mensen in het boek van Van Lommel aantrok: de brede greep, de belofte van een omvattende theorie, een leidraad voor het denken over recht en opvoeding, vrije wil en verantwoordelijkheid, aanleg en omgeving, gezondheid en ziekte, bewustzijn en materie, leven en dood. Want zó breed is Wij zijn ons brein. De titel is al geen neurologie meer. Anders dan ‘De hippocampus zit aan de binnenzijde van de temporaalkwab’ is ‘wij zijn ons brein’ een filosofische bewering. Je hoeft niet eens heel aandachtig te lezen om vast te stellen dat het boek vol staat met morele, kentheoretische, pedagogische, criminologische en rechtstheoretische beweringen die misschien wel kloppen, maar met de beste wil van de wereld niet tot de neurologie gerekend kunnen worden. Dat de vrije wil niet bestaat, dat je kinderen beter niet religieus op kunt voeden, dat criminaliteit al in de baarmoeder begint, dat straffen op basis van eigen verantwoordelijkheid op drijfzand berust, en zo verder.

Een andere overeenkomst met Van Lommel is de verregaande argeloosheid, om het zo maar aan te duiden, waarmee de vakwetenschapper zich op andermans vakgebied begeeft. Je kunt goed zien dat de wetgever van alle vormen van onbevoegdheid alleen die van de onbevoegde uitoefening van de geneeskunst strafbaar heeft gesteld. Daarbuiten kan iedereen zijn gang gaan, de medicus incluis. Swaab moraliseert en filosofeert vrijuit, je merkt aan niets dat voor hem de overgang tussen ‘is’ en ‘ought’, waar die rare filosofen vaak zo zwaar aan tillen, zelfs maar een overgang is. Meer dan een huppeltje is het voor hem niet om van de late rijping van de prefrontaalkwab terecht te komen bij de berechting van pubers.

De overeenkomsten tussen Van Lommel en Swaab overheersen, al zullen ze dat zelf anders zien. Al die onbevoegde uitoefening, al die transgressies naar andere vakgebieden en wetenschappen zijn dan wel niet strafbaar, laakbaar zijn ze wel. En begrijpelijkerwijs gaat het ook vaak mis als iemand zich op een vakgebied waagt dat hem niet vertrouwd is. Laat mij één zo’n transgressie wat uitvoeriger bespreken, in dit geval begaan door Van Lommel.

Een vaste wending in boeken over bijna-doodervaringen is dat die ervaring universeel in de tijd zou zijn. De bijna-dode Babyloniër, Griek, middeleeuwer of victoriaan heeft in grote trekken dezelfde ervaringen gehad als iemand die dat vandaag de dag overkomt. Dat is ook de opvatting van Van Lommel en daartoe analyseert hij bronnen uit vervlogen tijden, doet hij, met andere woorden, vergelijkend historisch onderzoek. Nu krijgt elke geschiedenisstudent een vak gedoceerd dat meestal wordt aangeduid als ‘theoretische geschiedenis’. Hierin wordt hij vertrouwd gemaakt met verschillende stijlen en methoden van geschiedschrijving. Hij wordt ook gewaarschuwd voor methodologische valkuilen die verbonden zijn met termen als finalisme, whig history en preface history, die alle te maken hebben met het vertekenende effect dat uit kan gaan van een aan hedendaagse of partijdige inzichten ontleend raster dat over het verleden gelegd wordt. Een historicus die deugt voor zijn vak is zich van deze risico’s bewust en wordt er niet graag zelf op betrapt.

In de opleiding tot cardioloog ontbreekt het vak ‘theoretische geschiedenis’. Terecht. Wie met zijn hartritmestoornissen naar de cardioloog gaat, zit niet te wachten op iemand die je gaat uitleggen hoe onbillijk het is om Hippocrates te verwijten dat zijn theorieën over het hart niet evidence based waren. Maar als een cardioloog zich zonder nadere historiografische scholing toch aan geschiedwetenschappelijk werk zet, gaat het vaak ook spectaculair fout. In Van Lommels hoofdstuk over de geschiedenis van bijna-doodervaringen worden de bronnen zo gelezen en geciteerd dat het eindresultaat een overzicht van Frappante Overeenkomsten is geworden, alsof de tunnel er altijd al geweest is, evenals de aanwezigheid van een lichtend wezen, het oordeel, het overweldigende gevoel van vredigheid, de serene terugblik op het leven, en zo verder. In zijn naïeve finalisme leest Van Lommel over alle nuances, alle discrepanties heen; vanaf zijn hoogte, de zweefvlucht, is ieder reliëf verdwenen. Een voorbeeld.

In de achtste eeuw tekende de monnik Beda het verhaal op van ene Drythelm, die stierf aan een ernstige ziekte, maar de volgende ochtend zijn familie de stuipen op het lijf joeg door plotseling weer overeind te schieten. Hij had, vertelde hij zijn vrouw, een hele reis gemaakt: een man met een stralend gewaad had hem langs een vallei geleid, met aan de ene kant laaiende vlammen en aan de andere kant hagel- en sneeuwbuien. De gids zei dat dit de plaats was van tijdelijke kwellingen. Na een angstaanjagende tocht door de hel, een stinkende put waaruit vlammen omhoog schoten, kwam hij op een weide met prachtige, heldere bloemen, de wachtkamer, legde de gids uit, voor de nog niet helemaal volmaakte zielen. Het Koninkrijk der Hemelen, verderop zichtbaar als een nog stralender licht, moest hij verdienen door terug te keren naar zijn leven. Ondanks het ontbreken van een tunnel, de serene terugblik op het leven en andere discrepanties met de huidige canon voor een bijna-doodervaring lijft Van Lommel dit relaas in bij de geschiedenis van bijna-doodervaringen, met als strekking dat er door de eeuwen heen wezenlijke constanten in die ervaring zijn aan te wijzen. Het hoofdstuk heet dan ook: ‘Er is niets nieuws onder de zon’.

De beschrijving van Beda heeft Van Lommel ontleend aan de studie van de historica Carol Zaleski, Otherworld Journeys. Accounts of Near-Death Experience in Medieval and Modern Times (1987). Maar als er iets blijkt uit haar boek is het hoe radicaal anders die middeleeuwse ervaringen waren. In het verslag van daarnet werd de bijna-dode geleid naar een lieflijke weide met prachtige bloemen, wat inderdaad aansluit bij veel moderne verslagen. Maar in de meeste middeleeuwse verslagen is het gevoel van veiligheid niet verbonden met een visioen van een veld of een vallei, maar met dat van een stralende stad. En dat is begrijpelijk: natuur was toen vooral woeste natuur, waar je overvallen kon worden door noodweer, verdwaald kon raken, belaagd werd door rovers of dieren. Een stad stond voor gerief, bescherming, voedsel, onderdak; geen wonder dat de meeste middeleeuwers zich een hemels verblijf voorstelden als een stralende stad. Bijna-doodervaringen waren voor middeleeuwers angstaanjagende ervaringen. Ze werden werkelijk geoordeeld en er was een intense angst dat het oordeel verkeerd zou uitvallen. De middeleeuwse bijna-doodervaring heeft niets van de huidige bijna-doodervaring, waarin onveranderlijk in een serene, vergevingsgezinde sfeer wordt teruggeblikt op het eigen leven.

Men ziet de discrepantie: waar de vakhistoricus Zaleski oog heeft voor verschillen, voor de religieuze symbolen en metaforen waarin men zich uitdrukt en zo een beeld schetst van de bijna-doodervaring als een door tijd en cultuur gemedieerde ervaring, ziet de dilettant Van Lommel alleen maar overeenkomsten, die de misleidende indruk geven dat de huidige bijna-doodervaring van alle tijden is.

Wat stoort in boeken als die van Swaab en Van Lommel is gebrek aan collegiaal respect – dat ook nog eens asymmetrisch is. Er is mij tenminste geen voorbeeld bekend van een filosoof die zich in de operatiekamer heeft gemeld met de mededeling dat hij al ruim dertig jaar heeft nagedacht over de relatie tussen hersenen en bewustzijn en er nu wel aan toe is om eens een hersenoperatie te doen. De neuroloog op leeftijd daarentegen, die zegt dat hij nu al zo lang hersenen heeft bestudeerd dat het tijd wordt om zijn filosofie van hersenen en geest te formuleren, is een heel vertrouwde figuur.

Er staat – in het licht van dit verwijt – een curieuze passage in Wij zijn ons brein. Een journaliste van Folia vroeg Swaab naar zijn commentaar op de verwijzingen naar kwantumfysica in Van Lommels verklaring voor bijna-doodervaringen. Swaab schrijft: ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is, wilde ik geen commentaar leveren op dit deel van Van Lommels boek en heb ik de journaliste hiervoor verwezen naar een specialist op dit gebied, de theoretisch fysicus Robbert Dijkgraaf die momenteel president van de KNAW is.’ En vervolgens citeert Swaab dan Dijkgraaf, die uitlegt dat kwantumfysische processen alleen optreden onder zeer bijzondere, geïsoleerde omstandigheden en dat het menselijk brein die omstandigheden niet biedt. Maar het gaat nu even om ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is…’ Er zijn blijkbaar vakgebieden die Swaab aan specialisten overlaat en vakgebieden die dokter er zélf wel even bijdoet, wijsbegeerte en criminologie bijvoorbeeld, sociologie, pedagogie, geschiedenis, zeg maar de verzamelde geesteswetenschappen en sociale wetenschappen. Wat hij hierover te berde brengt wordt niet voorafgegaan door ‘Hoewel dit mijn vakgebied niet is…’, laat staan dat hij er iemand van de KNAW bijroept.

Wat moet de redactie van De Academische Boekengids met boeken als deze? Niet recenseren is naar mijn idee geen optie. Daarvoor is hun aantrekkingskracht en invloed op een ontwikkeld publiek te groot. De optie om de neuroloog te laten recenseren door een neuroloog en de cardioloog door een cardioloog zou in dit geval merkwaardig zijn, omdat substantiële delen niet over neurologie of cardiologie gaan. Moet je ze dan laten recenseren door iemand die verstand heeft van waar de boeken de facto over gaan? Ook dat zal hier niet meevallen: wie kies je om Van Lommel te recenseren, een snaartheoreticus, een filosoof, een neuroloog, een godsdiensthistoricus? Elk van hen zal deskundig zijn op slechts een klein deel van het uitgestrekte gebied waarboven de auteur ooit langs het zwerk heeft gecirkeld. Maar wat dan wel?

Hier is de oplossing. Het tijdschrift Behavioral and Brain Sciences plaatst zogeheten target-artikelen. De auteur krijgt de ruimte om flink uit te pakken, maar onder de acceptatie van deze conditie: daarna geven specialisten commentaar op die delen van het artikel waar zij verstand van hebben. Dat gebeurt in korte, puntige en in het geval van BBS vaak geestrijke stukjes. De Academische Boekengids presenteert een nieuwe rubriek. Zo af en toe gaat de ABG een boek de eer bewijzen als target te worden gerecenseerd. Na een neutraal gehouden précis van het boek mag – zeg – een criminoloog zijn mening geven over Swaabs opvattingen over hersenen en criminaliteit of een kwantumtheoreticus over Van Lommels voorstelling van non-lokaliteit. Het geheel van al die commentaren zal een representatieve indruk geven van het ware intellectuele formaat van het target-boek. De uitkomst zal zijn dat de Academische Boekengids voor een groot publiek ook werkelijk een gids zal zijn.*

* [eindnoot] De redactie neemt de handschoen op en start met ingang van een van de volgende nummers een nieuwe rubriek, waarin een populair-wetenschappelijk boek door telkens drie specialisten op verschillende vakgebieden van kort, kritisch commentaar wordt voorzien.