Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
DE NULMERIDIAAN VAN OUD
Dr. D. Draaisma
Haarlemse Voordrachten
LXXI
28 mei 2011
I
Het is nu kwart over vier. Dat het ook in Duitsland, Denemarken en Frankrijk nu kwart over vier is en in zo goed als de hele wereld klokken op dit moment 15 minuten over het hele uur aanwijzen, danken we, uiteindelijk, aan Karel II van Engeland. Hij gaf in 1675 opdracht om een observatorium te bouwen. Met de tijdrekening had dat toen overigens nog niet veel te maken. Waar Engeland behoefte aan had waren accurate kaarten, van aarde, oceanen en uitspansel. Voor de ordening van de ruimte – en zeker het Britse deel daarvan – moest een betrouwbaar raster van geografische coördinaten worden opgespannen en dat vereiste een sterrenwacht. De eerste Astronomer Royal, John Flamsteed, trok een horoscoop, bepaalde dat 10 augustus 1675 een gunstige datum was om met de bouw te beginnen en legde om 5 uur die middag eigenhandig de eerste steen.
Die eerste steen kwam te liggen op een heuvel in Greenwich, preciezer: op de fundamenten van een paar jaar eerder gesloopt kasteel. Onder architectuur van Christopher Wren verrees daar de sterrenwacht die voor een groot deel nog intact is.
In de Octagon Room, die met zijn hoge vensters een gotische indruk maakt, kwamen kwadranten en telescopen te staan en hingen de twee Tompion-uurwerken die slechts één winding per jaar nodig hadden en met hun statige, vier meter lange slingers en bedaarde tikken het hunne bijdroegen aan de serene sfeer. In de kelder waren nog enkele beklemmend kleine vertrekken ingericht die Flamsteed tot woonruimte moesten dienen – vensterloos, overdag sliep hij immers.
Het observatorium mocht volgens de horoscoop van Flamsteed onder een gunstig gesternte van start zijn gegaan, van de beslissing om gebruik te maken van fundamenten die er al lagen kreeg hij al snel spijt. Tot zijn chagrijn lagen de fundamenten niet helemaal zuiver noord-zuid, wat voor een kasteel niet hinderlijk is, maar voor een observatorium wel. Al kort na zijn aantreden nam hij een drastisch besluit. Hij timmerde in de tuin een eenvoudige schuur, sleepte zijn tien voet hoge kwadrant van de Octagon Room naar de schuur en stak die door een luik in het dak naar buiten. Daar heeft hij – gezeten op zijn hoogsteigen, maar zuivere meridiaan – in weer en wind 43 jaar lang naar de nachtelijke hemel zitten kijken.
De meridiaan van Greenwich is niet blijven liggen waar Flamsteed hem trok. Zo ongeveer iedere nieuwbenoemde Astronomer Royal lijkt het als een kwestie van persoonlijke eer te hebben opgevat om zijn eigen meridiaan te kiezen. Flamsteeds opvolger, Edmond Halley, legde hem in 1721 tientallen meters verderop, de plek namelijk waar zijn telescoop voor de observatie van sterrendoorgangen kwam te staan. Ook zíjn opvolger, James Bradley, nam weer een nieuwe meridiaan.
Mannen willen gewoon hun eigen meridiaan.
Pas de zevende Astronomer Royal, George Airy, midden negentiende eeuw, had het geluk dat zijn meridiaan, weer zes meter oostelijker dan die van zijn voorganger, niet meer verlegd werd. Deze lengtegraad correspondeerde met de middelste haarlijn in de telescoop die in 1851 in gebruik werd genomen. Toen Airy in 1881 overleed zeilde en stoomde al ruim 65 procent van de wereldvloot een koers die was uitgezet met zijn meridiaan als uitgangspunt. De postume kroon op zijn werk kwam drie jaar later. In uiteenlopende nautische almanakken en atlassen waren nog elf lengtegraden in gebruik als nulmeridiaan, waaronder die van Parijs, St. Petersburg, Napels en Stockholm. In 1884 koos een internationale geodetische conferentie daaruit die van Greenwich tot mondiale nulmeridiaan. Die definieerde tegelijk de datumgrens, werd het uitgangspunt van de internationale tijdregeling en via tijd ook het ankerpunt van een hele reeks maatschappelijke regelingen.
De nulmeridiaan is, als de meeste eenheden en standaarden, een mengeling van toeval, willekeur en goede redenen. Dat als locatie voor het observatorium voor Greenwich werd gekozen was zo’n goede reden: het lag – toen nog – ver van de rook en mist van Londen. Dat van alle mogelijke lengtegraden over het observatorium die van Airy werd gekozen had ook een goede reden: zijn telescoop vertegenwoordigde de toenmalige astronomische high tech. Dat daarna van alle nationale meridianen juist die van Engeland werd gekozen was deels afgedwongen doordat die door koopvaardij en marine de facto al als nulmeridiaan was geaccepteerd. Maar in elk van deze beslissingen zat ook een element van willekeur. Als vestigingsplaats van het observatorium was aanvankelijk Hyde Park in beeld. In plaats van zelf een nieuwe meridiaan te kiezen had Airy zijn telescoop op de meridiaan van zijn voorganger kunnen plaatsen. En als de Fransen op die conferentie in 1884 niet in de belofte van de Engelsen getrapt waren dat ze nu snel het metrische stelsel zouden invoeren, hadden ze misschien wel vastgehouden aan de meridiaan van Parijs.
Die messing lijn op het terras van Greenwich, waar je de hele dag kinderen tussen oost en west heen en weer ziet springen (en trouwens ook heel wat volwassenen), had dus op een heel andere plek kunnen liggen. Maar hij ligt dáár. Dat is het fascinerende van standaarden, grenzen, definities, eenheden – de lijn, eenmaal getrokken, krijgt door zijn positie in een zich snel verdichtend netwerk van afspraken een betekenis waar alle willekeur en toeval uit lijkt verdwenen. De huidige nulmeridiaan zal niet meer van zijn plaats komen.
II
Op 2 januari 1957 reikte Minister van Sociale Zaken Suurhoff op feestelijke wijze de eerste uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet uit. De lijn was getrokken bij 65 jaar. De keuze voor 65 bevatte meer dan een snufje willekeur. Deze lijn was niet afgeleid van een andere, zoals de gemiddelde levensverwachting of aantal jaren gewerkt, en werd daar ook niet aan gekoppeld. Men had ook kunnen kiezen voor 63, 64 of 66. Maar net als in de meeste westerse landen werd hier voor een rond getal gekozen. Die grens van 65, eenmaal getrokken, werd de nulmeridiaan voor een hele reeks andere afspraken en wettelijke regelingen, variërend van pensioenen tot arbeidsovereenkomsten, van looptijden van hypotheken tot lijfrentes, van verzekeringstermijnen tot koopsompolissen. En zo kwam de lijn die in 1957 nog voor hetzelfde geld een paar jaar eerder of later dan bij 65 getrokken had kunnen worden onwrikbaar in het maatschappelijke plaveisel te liggen – zo onwrikbaar, in feite, dat ik veronderstel dat u de discussie over de AOW-leeftijd volgt zoals u de Belgische kabinetsformatie volgt: met de somberste voorgevoelens over of men er ooit nog uit zal komen. In de discussie rond deze meridiaan is de sfeer van vrolijke opwinding zoals op het terras van Greenwich in ieder geval ver te zoeken.
Dat die grens van 65 volgens velen toch verlegd zal moeten worden heeft de op zichzelf verheugende reden dat we gemiddeld een stuk ouder worden dan de generaties die ons voorgingen. ‘Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad’, om met Jean Pierre Rawie te spreken, maar dat pad wordt wel steeds langer. Juist het uiterste randje van de bevolkingsstatistiek brengt dit beeldend tot uitdrukking, te weten de explosieve toename van honderdplussers.
In 1900 telde ons land precies tien honderdplussers. Tot 1950 waren het er nooit meer dan veertig. Maar in 1997 schoven we over de grens van duizend honderdplussers en tegenwoordig bereiken elk jaar ruim 600 mensen de leeftijd van honderd. Begin 2010 telde ons land 1743 honderdplussers, vrouwen vooral, in een verhouding van 8 om 1. In onderstaande grafiek zijn de vrouwen aangegeven in krachtig azuur, het fletsblauwe plasje onderin zijn de mannen.
In 2046 zullen de eerste babyboomers honderd worden. Tegen die tijd zullen verhoudingsgewijs ook meer mannen die leeftijd bereiken.
Het CBS verwacht dat we dan van minder dan 2000 honderdplussers nu naar bijna 14-duizend honderdplussers zijn gegaan.
De huidige eeuwelingen zijn nog het cohort van de oerhollandse namen, de vrouwen heten Grietje, Hendrika of Johanna, de mannen Jan, Gerrit en Klaas. Ze zijn vernoemd en hebben zelf vernoemd. We staan er nu nog niet zo bij stil, maar de honderdjarigen van de toekomst heten Kim, Anouk en Jeroen. Op den duur zal een burgemeester op bezoek moeten bij Kevin, die honderd is geworden.
Zo’n kleine veertig jaar onder die toch nog betrekkelijk smalle top van honderdplussers zit de zich snel verbredende basis van de ouderdomspiramide, waarmee cijfers van een heel andere orde zijn verbonden. Dit jaar worden de eerste babyboomers 65 jaar: 250-duizend mensen en het zijn cijfers als deze die dwingen om na te denken over leeftijd, werk en inkomen. In die discussie hebben de stemmen van economen, demografen en actuarissen luid en duidelijk geklonken. De niet-gehoorde stemmen waren die van de wetenschappers van de veroudering: gerontologen, specialisten ouderengeneeskunde, psychologen. Kan aan hun werk een richtlijn worden ontleend als het gaat over verplicht stoppen met werken, verplicht doorgaan met werken of het recht om door te werken? Zoiets als een nulmeridiaan, die, zoals een goede nulmeridiaan betaamt, niet helemaal vrij hoeft te zijn van willekeur, maar waarvoor dan tenminste goede redenen zijn?
In wetenschappen als psychologie en gerontologie heeft men, moet ik vooraf waarschuwen, behalve met de realiteit ook te maken met de perceptie van de realiteit. Dat is een volkomen bona fide deel van onze empirie. Een voorbeeld uit de arbeidspsychologie. Uit tientallen onderzoeken is gebleken dat ouderen minder ziekteverzuim laten zien dan jongeren – realiteit. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat de veertigers die P&O-afdelingen bemannen denken dat ouderen vaker ziek zijn – perceptie van de realiteit. In veel gevallen is de perceptie van de realiteit de doorslaggevende factor in beslissingen over het aannemen of laten afvloeien van oudere werknemers. Dat betekent dat onderzoek naar eigenschappen van ouderen, als het gaat om geheugen, veerkracht, intelligentie, improvisatievermogen en andere talenten en vaardigheden die een rol spelen bij de beroepsuitoefening, op zichzelf nog niet toereikend is, maar aangevuld moet worden door onderzoek naar beeldvorming, stereotypering, misschien wel stigmatisering. En omdat stereotypering uitdrukkelijk niet iets is wat alleen jongeren ouderen aandoen, maar ouderen ook elkaar, moet ook gelet worden op het zelfbeeld van ouderen.
Een tijdje terug werd ik op onverwachte wijze geconfronteerd met het in grote trekken negatieve karakter van onze stereotyperingen van oudere mensen. Ik was te gast bij een workshop voor vertalers Nederlands-Chinees. Als gezamenlijke opdracht hadden zij een pagina vertaald van mijn boekje De heimweefabriek, dat gaat over wat men met een ouder wordend geheugen kan beleven. Daarin had ik geschreven dat in ons dagelijks taalgebruik het ouder worden bijna van nature in een verband van verval en achteruitgang staat. Je hoort bijvoorbeeld: ‘Hij wordt nu wel erg slecht ter been, je kunt zien dat hij een dagje ouder wordt.’ Of: ‘Ze volgt het allemaal niet meer zo, ze begint nu echt oud te worden.’ Wat je nooit hoort, schreef ik, is iets als: ‘Hij zei gisteravond zulke wijze dingen, je kunt zien dat hij een dagje ouder wordt.’ Voor de gewone taalgebruiker klinkt dat onnatuurlijk.
Die alinea had bij de vertalers voor grote problemen gezorgd. Die eerste twee zinnen waren op zichzelf wel te vertalen, zeiden ze, het probleem was alleen dat geen Chinees ooit zoiets zou zeggen. Zo herkenbaar als ze, misschien wel tot onze gêne, voor ons zijn, zo wezensvreemd zijn ze aan de Chinese bejegening van ouderen. Die derde zin, over wijze dingen zeggen en ouder worden, zou óók geen Chinees ooit uitspreken, ditmaal omdat iedereen dat wel weet. Intussen is De heimweefabriek toch vertaald, maar ik ben bang dat het in China zal worden gelezen als een antropologisch document over een exotische cultuur waar men iedere eerbied voor de ouderdom heeft verloren.
Misschien is dat wat overdreven. Maar stereotyperingen van ouderen zijn in onze samenleving op zijn best ambivalent. Zo is er het beeld van de oudere die niet meer opgewassen is tegen het contact met nieuwe ontwikkelingen. Door de eeuwen heen zijn het satires en spotprenten die deze voorstelling tot expressie hebben gebracht. Dit schilderij van Marius van Dokkum heet ‘Meegaan met je tijd…’
De monitor, van een verouderd model, staat op een stoof, zelf al een beproefd ouderdomssymbool. De muis hangt van tafel, het muismatje is in gebruik genomen als onderzettertje. Het voedt het beeld van de oudere voor wie er vroeg of laat een innovatie opduikt waarbij hij moet afhaken – al herinner ik mij, eerlijk is eerlijk, ook opnamen van een vergeleken met dit echtpaar nog jeugdige minister-president die de muis oppakte alsof het de afstandsbediening was en verwachtingsvol op de monitor richtte.
Diezelfde computer is overigens net zo emblematisch voor de relativering van de voorstelling van de oudere voor wie de wereld te ingewikkeld wordt en zo maatschappelijk tot terugtreden wordt gedwongen. Juist van de computer werd indertijd voorspeld dat die als scherprechter tussen de generaties zou fungeren, dat die het mes werd tussen nog jong genoeg en te oud. Het tegendeel is gebeurd. Ouderen zijn massaal op computercursus gegaan en zijn nu even massaal on-line.
Wie er bij het krantenlezen, televisiekijken of in de dagelijkse sociale omgang een tijdje op let zijn er tientallen van dergelijke stereotyperingen en hun relativering te vinden. Daarvoor hoef je niet speciaal naar omroep MAX te kijken of seniorenbladen te lezen. Laten we proberen een paar grote lijnen door de beeldvorming over ouderen te trekken.
Allereerst valt op dat de afgelopen halve eeuw de ‘bandbreedte’ van oud spectaculair is toegenomen. Voor een deel komt dat door het simpele gegeven dat we gemiddeld zoveel ouder worden dan vroeger. Hoewel er in haast ieder leven wel bange momenten zijn dat je ervoor zou tekenen om zeventig te worden, vinden we toch van iemand die op zijn zeventigste overlijdt dat hij jong of vroeg is overleden. Men ziet het terug in teksten van overlijdensadvertenties. Het is niet ongewoon om daarin de aanhef te lezen ‘Volkomen onverwacht overleed op 91-jarige leeftijd -.’ Het overlijden van een dierbare is altijd ontijdig, maar het punt is dat teksten als deze zo’n twintig jaar geleden niet voorkwamen. Toen was een gebruikelijke aanhef nog ‘Op de leeftijd der zeer sterken overleed -.’ Het overlijden van iemand die in de negentig is ervaren als onverwacht verraadt hoe snel we onze verwachtingen naar boven hebben bijgesteld.
Maar de bandbreedte van oud is ook nog op een heel andere manier toegenomen, te weten door de poging om mensen zo jong mogelijk te laten beginnen met oud zijn. Hieronder valt ongeveer alles waar de term ’50-plus’ in voorkomt, het meest recente eufemisme voor ouderen.
Er zijn 50-plus reizen en 50-plus campings. Er zijn 50-plus bioscoopvoorstellingen. Er zijn 50-plus datingsites, niet twee of drie, tientallen. Er zijn 50-plus crèmes, pillen en supplementen. Er zijn 50-plus tijdschriften. We hadden al een partij die het opneemt voor de dieren, maar nu heeft ook de bedreigde 50-plusser zijn parlementaire vertegenwoordiging, zij het in de persoon van een 70-plusser. In september wordt weer de jaarlijkse 50-plus beurs georganiseerd, een zesdaags evenement met 600 standhouders waarvoor de Jaarbeurs maar net groot genoeg is.
De suggestie die uitgaat van deze bloeiende 50-plus markt, want zo mag je dat wel noemen, heeft een tweevoudig karakter. Aan de ene kant is de boodschap dat dit de leeftijd is waarop je wat werken betreft zo langzamerhand aan afronden mag gaan denken. Er moet namelijk tijd komen om te reizen, nieuwe hobby’s te ontwikkelen, interessante cursussen te volgen, over impressionisme bijvoorbeeld, of om zelf te gaan schilderen. Niet hier, in Zuid-Frankrijk. In folders wordt de doelgroep belerend toegesproken over wat ze vooral niet moeten gaan doen, waarschuwingen waar opvallend vaak geraniums in voorkomen. Dat is de ene boodschap: op uw leeftijd wordt het tijd om te gaan genieten.
De andere boodschap is dat de 50-plusser ongelooflijk vitaal en sportief in het leven staat. Hij rent, racet en springt. Hij heeft de conditie van een veertiger, misschien wel van een dertiger. Die impressie wordt in de hand gewerkt door een even simpele als lepe kunstgreep, namelijk door in de reclame die op 50-plussers is gericht modellen te gebruiken die heel duidelijk géén 50-plusser zijn.
Misschien zien ze er in België ongelooflijk jong uit voor hun leeftijd, maar wij laten ons in Haarlem niet wijsmaken dat dit 50-plussers zijn.
Precies op dit punt ontstaat voor het thema waar we mee begonnen – de arbeidsdeelname van ouderen – een paradoxale situatie. Die laat zich samenvatten in een eenvoudige vraag: als die 50-plussers werkelijk zo actief en vitaal zijn, waarom zijn ze dan niet gewoon aan het werk?
In de beeldvorming over ouderen, kortom, zijn tegengesteld gerichte stereotypen aan te wijzen. Het ene is dat van de oudere die het allemaal niet meer zo kan volgen, moet afhaken als ontwikkelingen te snel gaan, te traag wordt, begint te kwakkelen, niet meer opgewassen is tegen de eisen van zijn beroep – de oudere als logische kandidaat om bij een reorganisatie af te vloeien. Het andere is dat van de oudere die vitaal en actief is, vol levenslust, nieuwsgierig, energiek, die er op uit trekt, wat van de wereld wil zien. Die twee stereotypen combinerend zou je kunnen zeggen dat ouderdom de tijd is van afnemende beweeglijkheid en toenemende mobiliteit. Maar u ziet ook het probleem. Dat positieve stereotype is in onze samenleving gericht op vrije tijd, de levensfase na het stoppen met werken, het is de oudere die volop in het leven staat, maar niet in het arbeidsleven. Voor een overheid die mensen langer aan het werk wil houden is het negatieve stereotype onbruikbaar en het positieve ook.
III
Sommige mensen vinden formele definities of stereotypen van oud oninteressant. Ze vinden oud een kwestie van persoonlijke beleving. Je bent zo oud als je je voelt. Ze zitten, als eertijds Flamsteed, het liefst op hun eigen meridiaan. Iedereen heeft wel eens iemand horen zeggen – of heeft het zelf gezegd – ‘Ik ben nu zeventig, maar zo voel ik me helemaal niet hoor!’ Laten we daar dit van zeggen. Dat iemand er particuliere opvattingen op na begint te houden over of hij al dan niet oud is, is op zichzelf al een veeg teken. Ik heb tenminste nog nooit iemand horen zeggen: ‘Ik ben nu achttien, maar ik voel me nog maar vijftien.’ Toenemende afstand tussen kalenderleeftijd en gevoelsleeftijd duidt op gevorderde leeftijd. Het zou ook helemaal niet nodig zijn zo uitvoerig op stereotypen in te gaan, ik herhaal het even, als ze niet concrete consequenties zouden hebben. Het staat bekend als het ‘Thomas-theorema’: ‘Als mensen een situatie als reëel definiëren, zijn ook de consequenties reëel.’ Ik noemde al de veertigers op Personeelszaken en hun ideeën over het ziekteverzuim van ouderen. Als diezelfde veertigers gevraagd wordt uiteenlopende leeftijdscategorieën te scoren op eigenschappen als slagvaardigheid, creativiteit, improvisatievermogen of leidinggevende capaciteiten blijken 50-plussers en zeker 60-plussers er onrechtvaardig slecht van af te komen. Veertigers lijken te denken dat de uitdrukking ’het verstand komt met de jaren’ vooral slaat op de overgang van puber naar volwassene, maar daarna door een optimum heengaat, dat ongeveer bij veertig ligt.
Nog lastiger wordt het als ouderen er zelf ideeën over ouderen op na beginnen te houden die simpelweg niet realistisch zijn, maar waar ze soms wel naar beginnen te leven. Dat doet zich naar mijn idee voor bij het denken over het ouder wordende geheugen.
Elke geheugenenquête onder ouderen levert een vaste top-3 van klachten op. Op 3 staan problemen met het onthouden van voornemens. Wat volgt op ‘Ik moet zo meteen niet vergeten om…’ loopt een grote kans juist wel vergeten te worden. Het ‘prospectief geheugen’, het kunnen onthouden van nog uit te voeren handelingen, is buitengewoon kwetsbaar. Het is het geheugen dat aangesproken wordt als je moet onthouden een half uur voor het eten je medicijnen te nemen of over een kwartier de oven uit te doen. De reden waarom nog uit te voeren handelingen moeilijker zijn te onthouden dan al verrichte handelingen ligt voor de hand: de laatste categorie is voorzien van associaties die bij de eerste categorie nog ontbreken. Maar hoe reëel is die klacht als ouderdomsklacht? Dat is onderzocht in experimenten waarin proefpersonen een taak moesten verrichten die hoge eisen stelt aan de concentratie en waarin ze ook nog moesten onthouden op bepaalde momenten die taak te onderbreken voor een andere opdracht. Ouderen bleken daar inderdaad meer problemen mee te hebben dan jongeren, maar het verschil was niet opzienbarend.
Die verhouding geldt ook voor de tweede klacht uit de top-3: moeilijker op woorden kunnen komen. Ouderen hebben het gevoel zich steeds vaker van woorden als ‘geval’ of ‘dinges’ te moeten bedienen of niet op een woord te kunnen komen waarvan ze weten dat dit zich wel in hun woordenschat bevindt. In experimenten waarin naar weinig courante synoniemen wordt gevraagd voor – zeg – smokkelwaar of slapeloosheid komen ouderen vaker in de situatie terecht dat het woord op het puntje van hun tong ligt, maar net niet tevoorschijn wil komen, een tergende toestand die wel is aangeduid als feeling-of-knowing. Wat zich vaak wel aandient is een woord dat erop lijkt, maar vooral hinderlijk in de weg staat, de ugly sister. In experimenten als deze is tijd de cruciale factor. Jongeren hebben een kleinere woordenschat, maar bereiken die sneller, ouderen hebben een rijker vocabulaire, maar hebben iets meer tijd nodig om het juiste woord te vinden. Zonder tijdsdruk presteren ze juist beter dan jongeren. De consequentie is dat ‘contrabande’ of ‘insomnia’ uiteindelijk wel te binnen schieten, maar soms pas na afloop van het experiment, waar tegenover staat dat jongere deelnemers helemaal niets te binnen is geschoten.
De meest voorkomende geheugenklacht van ouderen is niet op namen kunnen komen. Het vermogen om bij een onverwachtse ontmoeting een naam bij een bekend gezicht te passen – althans: dat op een nog als beleefd ervaren termijn te doen – begint te haperen. Ook hier ligt de relatie met leeftijd genuanceerder dan die op het eerste gezicht lijkt. In experimenten waarin de prestaties van ouderen in het op namen komen werden vergeleken met die van jongeren, bleek het verschil niet erg groot. Twee groepen – twintigers en zeventigers – kregen foto’s van beroemde personen voorgelegd met het verzoek zo snel mogelijk de naam te zeggen. De prestaties van de jongeren waren wel beter, maar hun score stak maar net boven die van ouderen uit. De vraag is dus eerder waarom juist ouderen erover klagen. Een hint is te ontlenen aan een al sinds 1992 lopend onderzoek naar de invloed van leeftijd op het cognitief functioneren, de Maastricht Aging Study (MAAS). De geheugenpsycholoog Rudolf Ponds stelde in een enquête onder zo’n tweeduizend gezonde en normale personen in de leeftijd tussen 24 en 86 jaar vast dat iets meer dan de helft van de oudste groep (tussen 69 en 86 jaar) aangaf zichzelf vergeetachtig te vinden. Voor de wat jongere senioren (54-66 jaar) was dit veertig procent en bij de jongste groep (24-36 jaar) nog altijd zo’n dertig procent. Over het geheel genomen beschouwt ongeveer veertig procent van de mensen zichzelf als vergeetachtig en in de oudste groep is dat dus niet zo heel veel meer. Wat wel verschil maakte was waar die vergeetachtigheid aan werd toegeschreven. Ouderen schuiven het op hun leeftijd, ze zijn in de zeventig of tachtig, geen wonder dat ze af en toe wat vergeten. Jongeren zeggen vaker dat ze zo’n druk, spannend en interessant leven hebben dat ze werkelijk niet alles kunnen onthouden. Ouderen lijken aan de sociale consequenties van niet op een naam kunnen komen zwaarder te tillen en die gevallen daardoor ook beter te onthouden. De ironie is dat een goed geheugen voor het falen van het eigen geheugen de indruk laat ontstaan dat het steeds slechter functioneert. Veel ouderen kunnen een lange lijst van situaties noemen waarin hun geheugen hen in de steek liet – en die uit het hoofd vertellen.
Ook de cognitieve capaciteiten die men losjes onder ‘intelligentie’ kan verzamelen laten over het geheel genomen geen duidelijke leeftijdsgerelateerde achteruitgang zien. In de jaren zestig introduceerde Cattell een tweedeling die veel onderzoek heeft uitgelokt. ‘Vloeibare intelligentie’ zou staan voor het vermogen nieuwe problemen op te lossen, te improviseren en snel patronen in nieuwe informatie te ontdekken. Het is een type intelligentie dat per definitie geen gebruik maakt van routine of training. Bij taken die een beroep doen op ‘gekristalliseerde intelligentie’ gebeurt dat juist wel: ervaring met soortgelijke taken, in de loop van het leven verworven inzicht, kennis van zaken. Gekristalliseerde intelligentie neemt logischerwijze toe met leeftijd en blijft vervolgens op peil, een genadige compensatie voor de vloeibare intelligentie die wel meetbaar afneemt bij het vorderen de jaren. Wie de grafieken van beide typen intelligentie middelt verkrijgt bij vijftig en ouder een licht aflopend plateau, geen talud en zeker geen ravijn.
Af en toe je plannen vergeten, wat moeilijker op woorden en namen kunnen komen, iets meer moeite hebben met volstrekt nieuwe situaties – in de meeste beroepen zijn dat geen indringende handicaps. Ook het wat teruglopen van het concentratievermogen, de iets geringer wordende capaciteit van het werkgeheugen of de afnemende snelheid waarmee nieuwe informatie wordt verwerkt is nauwelijks een reden om ergens halverwege de zestig een lijn te trekken die het einde van het arbeidsleven markeert. Er is, recapitulerend, bij sommige cognitieve functies een reële afname, maar die wordt in de beeldvorming systematisch overdreven, zeker voor de periode tot even in de zeventig. Pas daarna versnelt de daling. Bij geen enkele curve zit bij 65 – of 67 – een knik die het zou rechtvaardigen om daar ergens de lijn te trekken.
IV
Maar bij al dat onderzoek is wel iets anders aan het licht gekomen dat een belangrijke overweging kan zijn in het denken over de arbeidsdeelname van ouderen. Naarmate we ouder worden neemt de individuele variatie toe. Op ons zestigste lijken we minder op elkaar dan op ons dertigste. Een van de oorzaken voor die variatie is ziekte. We worden weliswaar gezonder oud dan vroeger, maar afname van gezondheid loopt nog steeds gelijk op met het vorderen der jaren. En wat Tolstoi zei over gelukkige en ongelukkige gezinnen geldt ook voor gezondheid en ziekte: alle gezonde mensen lijken op elkaar, maar iedere zieke is ziek op zijn eigen wijze. Een haperend hart geeft je een ander leven dan nierfalen en met diabetes functioneer je anders dan met versleten gewrichten.
Die toename van variatie door afnemende gezondheid is ook zichtbaar in de curves van specifieke somatische functies. Voor iedereen geldt dat de longinhoud geleidelijk afneemt, evenals de kracht van de hartslag. Maar de verschillen in afname worden bij het ouder worden groter. Vergelijkbare verhoudingen gelden voor cognitieve functies als geheugen of eigenschappen als rigiditeit. Je zou dat kunnen opvatten als een argument voor meer individualisering bij de arbeidsdeelname van ouderen. In het buitenland gebeurt dat al in zekere mate. In veel landen is afscheid genomen van het ronde getal dat voor iedereen geldt.
Daar gelden soms voor vrouwen andere regels dan voor mannen, heeft het ene beroep een andere pensioenleeftijd dan het andere of is de grens afhankelijk gemaakt van het aantal jaren dat is gewerkt.
In ons land is er veel weerstand tegen individualisering van verplicht stoppen of verplicht doorgaan met werken na je 65-ste, met als argument dat het tot willekeur zou leiden. Het leidende beginsel in onze wetgeving is – terecht – ‘gelijke monniken, gelijke kappen.’ Maar als die gelijke monniken, eenmaal op leeftijd, zo gelijk niet meer zijn ontstaat de vraag hoe rechtvaardig het is ze toch gelijk te behandelen.
Literatuur
J.G. Boerlijst, ‘Jong geleerd, oud afgedaan’, Afscheidsrede, Universiteit Twente, 1998.
M. van Dokkum, ‘Meegaan met je tijd…’, 2006 (www.mariusvandokkum.nl)
D. Draaisma, De heimweefabriek. Geheugen, tijd en ouderdom, Groningen 2008.
M. Izaute, P. Chambres & S. Larochelle, ‘Feeling-of-knowing for proper names’, Canadian Journal of Experimental Psychology, 56 (2002) 4, 263-272.
C. Jennings, Greenwich. The place where days begin and end, Londen 1999, 177.
A.S. Kaufman & J.L. Horn, ‘Age changes on tests of fluid and crystallized ability for women and men on the Kaufman Adolescent and Adult Intelligence Test (KAIT) at ages 17-94 years’, Archives of Clinical Neuropsychology, 11 (1996) 2, 97-122.
M.A. McDaniel & G.O. Einstein, Prospective memory: an overview and synthesis of an emerging field, Thousand Oaks 2007.
R.W.H.M. Ponds, Forgetfulness and cognitive aging, Maastricht 1998.
J.P. Rawie, ‘Sterfbed’, Onmogelijk geluk, Amsterdam 1992
P.G. Rendell, A.D. Castel & F.I.M. Craik, ‘Memory for proper names in old age: a disproportionate impairment?’, The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 58A (2005) 1, 54-71.
J. Vis, Verzilvering van de vergrijzing, Assen 2000, 13.
YouTube: Wim Kok en het mysterie van de computermuis.