Douwe Draaisma

Het zwijgen van de Indiegangers

Waarom ze zwegen - en waarom ze begonnen te vertellen

Tekst uitgesproken op 17 maart 2015 in Tresoar naar aanleiding van de verschijning van Op klompen door de dessa van Hylke Speerstra

De geboortejaren van de mannen die bij Speerstra aan het woord komen clusteren rond 1925, 1926. Ze zijn eind 1949, begin 1950 teruggekeerd. Ze waren toen midden twintig. Eenmaal weer thuis hebben ze het, alsof ze het zo hadden afgesproken, op een zwijgen gezet. Aan dat zwijgen kwam pas een eind toen ze zeventigers waren, soms nog later. Toen begonnen ze te vertellen, opnieuw: alsof ze het zo hadden afgesproken. Dat was het patroon: zo’n vijftig jaar van zwijgen, gevolgd door tien, twintig jaar van vertellen. Zoveel meegemaakt, zoveel gezien, zoveel gehoord, zoveel beleefd – en toch: zwijgen. Het wordt vaak gevraagd, ook aan psychologen of therapeuten, vanwaar toch dat lange zwijgen?

We moeten er vanavond eens over nadenken of dat wel de goede vraag is, of niet juist dat zwijgen heel begrijpelijk is en het werkelijke raadsel misschien wel is waarom ze begonnen te vertellen. Waarom een einde aan dat zwijgen? En waarom zo laat? Waar komt, schijnbaar uit het niets, die behoefte vandaan om alsnog je ervaringen van vijftig, zestig, zeventig jaar geleden met anderen te delen?

Maar eerst dat zwijgen. Hylke Speerstra heeft zijn Indiëgangers daar naar gevraagd en er ook wel verklaringen voor te horen gekregen. Soms werd er gewoon niet naar gevraagd. Fokke Dijkstra zegt dat Indiëveteranen thuis kwamen, werden afgescheept met een fooi en aan het werk gingen: ‘Niet over Indië praten. Hoe stiller, hoe beter.’ Ze kwamen thuis in een samenleving die de oorlog nog vers in het geheugen had en daarvóór al de crisisjaren, genoeg ellende gehad, vooruit kijken. Dat was één.

Terugkeer in de jaren vijftig betekende ook terugkomen in een samenleving waarin je niet te koop liep met je emoties. Je was grootgebracht in een cultuur waarin je je gevoelens voor je hield of er moeilijk uiting aan kon geven. Ale van der Meer vertelde dat zijn ouders van het Rode Kruis bericht hadden gekregen dat hij in de oorlog was omgekomen, er was al een rouwdienst voor hem geweest. Bij zijn onverwachtse terugkeer bij heit en mem, in het holst van de nacht, loopt zijn vader hem tegemoet en geeft hem een hand. Het was een andere tijd. Er was een andere omgang met emoties, niet alleen rond de Indiëgangers. Je moest verdriet maar voor jezelf verwerken. Als er een kind was overleden hield je je verdriet bij je, je zocht geen lotgenoten op, er waren geen verenigingen of instituties waarin je kon praten met ouders die hetzelfde was overkomen, het was maar beter om het er zo weinig mogelijk over te hebben, het bleef, letterlijk, stil verdriet.

Als vandaag de dag militairen terugkomen van missies is dat anders. Er zijn bijeenkomsten waarin een psycholoog of psychiater uitlegt wat ze kunnen verwachten, waar ze terecht kunnen als ze het te kwaad krijgen met hun herinneringen, hun herbelevingen of nachtmerries. Er zijn in traumaverwerking gespecialiseerde therapeuten en gespreksgroepen. De overheid doet tenminste een poging iets aan nazorg te doen. Wat de overheid in 1950 had geregeld wordt verteld door Sikke Galama. Bij de ontscheping in Rotterdam stonden autobussen klaar. Voor de zuidwesthoek van Friesland was dat bus nummer 32. Bij de deur stond een vrijwilligster die uitdeelde wat de Staat der Nederlanden had georganiseerd en betaald: een appel voor onderweg.

Er waren zovéél redenen om te zwijgen. Gerrit Baard, uit het Bildt, is terug, zit avond aan avond weer bij zijn ouders thuis in de kamer, vader leest De Bildtsche Post, moeder zit te breien. Gerrit kijkt om zich heen en denkt bij zichzelf: ‘Moest ik dat overhoop halen met mijn harde waarheid?’ Er is veel gezwegen uit consideratie. Je wilde er je ouders niet mee belasten, je vrouw niet en later je kinderen niet. Je had al snel ook wel wat anders aan je hoofd: je moest bij thuiskomst immers je plek vinden in een samenleving die intussen óók een paar jaar verder was, die achter je rug om was veranderd in iets dat je niet meer helemaal ‘thuis’ kon noemen. Jongens die niet hadden hoeven opkomen hadden maatschappelijk een voorsprong van twee, drie jaar, dubbel zo hard werken dus en de afleiding die dat gaf was welkom.

Wat thuis wel gelijk gebleven was – de verzuiling bijvoorbeeld en al die gezindten – maakte het vaak alleen maar moeilijker. Die verschillen tussen christelijk gereformeerd, oud gereformeerd, gereformeerd in Hersteld Verband, gereformeerde bond, gereformeerd vrijgemaakt, artikel 31 of hoe het allemaal maar heette, wat kon dat jou, met je Indische ervaringen, nog schelen? Ook over de traditionele standsverschillen was je in die jaren van afwezigheid anders gaan denken. Je had kennis gemaakt met andere soorten hiërarchieën, andere manieren om elkaar de maat te nemen. En trouwens, wat hier, thuis, doorging voor de elite, de politici, de hoge heren, ‘de boven ons gestelden’ van Romeinen 13, die hadden je, zo was bij thuiskomst iedereen wel duidelijk, een hopeloze oorlog in gestuurd.

En dan misschien wel de belangrijkste reden om te zwijgen. Iets vertellen, in de wetenschap dat de ander nooit werkelijk kan voelen of begrijpen wat je hebt meegemaakt, maakt je misschien nog wel eenzamer dan je tevoren was. De afstand tussen wat je daar had beleefd en wat daarvan was over te brengen was simpelweg te groot. Wat kon je iemand voor wie de wereld nog samenviel met de eigen buurt, het dorp, hooguit de streek, duidelijk maken over dat verre vreemde land waarin werkelijk alles – het landschap, de huizen, de nachten, de vrouwen, de sociale verhoudingen, het dagelijks leven, de geuren, het geloof, het eten – zo anders was. Waar te beginnen? Er was helemaal geen beginnen aan.

En zo begon een lange periode van uitwendige stilte – en innerlijk tumult.

Want de herinneringen waren natuurlijk niet weg. Er wordt veel te gemakkelijk gezegd dat de generatie waar de Indiëgangers toe behoorden massaal aan het ‘verdringen’ sloeg. Verdringen is een hopeloos woord. Niemand weet wat het is, eigenlijk is het een raadsel erbij. Het suggereert dat die herinneringen tijdelijk waren verdwenen, ontoegankelijk waren geworden, ergens opgeborgen werden waar ze geen kwaad konden. Maar dat is een veel te simplistische voorstelling van het geheugen, die voor een belangrijk deel teruggaat op Freud. Hij vergeleek de menselijke geest met een serie vertrekken, een soort driekamerappartement. In de woonkamer van het bewustzijn verschijnen af en toe ongewenste elementen, impulsen, gedachten waar we ons voor schamen, verlangens, driften. In beschaafd gezelschap zijn die niet te handhaven, ze worden als ongenode gasten naar een zijkamertje gewerkt. Bij de ingang van de woonkamer wordt een potige wachter geposteerd, die zorgt dat ze niet opnieuw naar binnen kunnen. Alleen ’s nachts, als de wachter zijn waakzaamheid laat verslappen, proberen ze weer binnen te dringen en soms lukt dat ook, dan zijn er beelden in nachtmerries die nu wel langs de wachter komen en grote schrik in de woonkamer veroorzaken.

Merkt u hoe verleidelijk dit beeld is? Hoe gemakkelijk je in dit soort metaforen en analogieën kunt denken? Freuds andere lievelingsmetafoor kwam uit de archeologie. Herinneringen aan traumatische belevenissen, schreef hij, proberen we te begraven. Ze komen terecht onder, wat hij noemde, dekherinneringen, die als een beschermende laag over de traumatische belevenis komen te liggen en zo juist een conserverend effect hebben. Het trauma, met andere woorden, is niet echt weg, het ligt begraven, maar is nog steeds intact en veroorzaakt ook nog steeds onrust, in nachtmerries, versprekingen, vergissingen en al die andere beroemde Freudiaanse verschijnselen. Een goede therapeut heeft tot taak om juist die deklagen te verwijderen en het trauma bloot te graven. Dat gebeurt in een psychoanalyse. Pas als het trauma weer aan de oppervlakte ligt kan de natuurlijke verwering er vat op krijgen. Het is een beroemde regel van Freud: de werkelijke vernietiging van Pompeji begon niet toen het bedolven werd onder de as van de Vesuvius, maar pas toen het weer bloot gegraven aan de oppervlakte lag. Zo moet het gaan met trauma’s: je raakt ze alleen kwijt als je ze naar boven haalt en onder ogen ziet.

Dat is een voorstelling die intuïtief aanspreekt. Hoe zou het anders moeten? En toch is het huidige denken over herinneringen en trauma’s precies het omgekeerde van de voorstelling die Freud ervan had. Een van de symptomen van het posttraumatisch stresssyndroom (of PTSS) is dat de herinneringen aan het trauma juist niet uit het bewustzijn zijn te verdrijven. Ze laten zich helemaal niet de kamer uitwerken. Overdag zijn ze er in de vorm van herbelevingen en flashbacks, ’s nachts in de vorm van nachtmerries. Dat is het exacte tegendeel van de opvatting van Freud – niks begraven, niks naar een zijkamertje werken, het probleem is dat we ze niet wegkrijgen. In de psychoanalyse moet de therapeut helpen om de traumatische herinnering weer terug te halen, bij PTSS moet hij juist helpen de herinnering eruit te werken.

Als je belangstelling hebt voor de geschiedenis van psychologie en psychiatrie, zoals ik heb, is een van de eerste dingen die je wel afleert om te geloven dat de meest recente opvatting het wel bij het rechte eind zal hebben. Ik zou mijn hand er niet voor in het vuur durven steken dat de huidige opvatting over trauma en geheugen het bij het rechte eind heeft.

Indiëgangers gingen trouwens niet in psychoanalyse en bij hun terugkeer bestond het posttraumatisch stresssyndroom nog niet. Zij moesten hun eigen manier vinden om met die herinneringen om te gaan, ze ontdekten vroeg of laat hoe ze die herinneringen zoveel mogelijk konden ontlopen. Zij deden, in een extreme vorm, wat in feite ieder van ons doet met herinneringen aan ervaringen waar we liever niet meer aan terugdenken, we leren hoe we ze kunnen mijden en al snel weet je ook welke associaties je uit de weg moet gaan omdat je weet dat ze uiteindelijk toch naar die herinneringen leiden. Die herinneringen zijn niet weg, niet verdrongen, ze zijn maar al te aanwezig, ze zijn juist de reden waarom je in je eigen geheugen af en toe even een straatje omloopt. Veel veteranen hebben door schade en schande geleerd dat als ze dat niet doen, ze dat moeten bekopen met slapeloze nachten en nachtmerries.

Waarom dan toch ophouden met dat zwijgen? De traditionele verklaring, zoals die bij wat nu Centrum ‘45 heet vaak werd gepresenteerd, gaat ongeveer als volgt. Bij het ouder worden neemt de geestelijke weerbaarheid af. Na de pensionering valt de afleiding van een drukke werkkring weg. De kinderen zijn het huis uit. Het huis wordt almaar leger. Er komt steeds meer tijd voor mijmeringen over vroeger en zo komen de traumatische herinneringen alsnog naar boven. Ditmaal zijn ze niet weg te dringen. De tegendruk is weggevallen.

Dit is een verklaring die wat mij betreft te weinig recht doet aan het besluit dat veteranen in veel gevallen nemen om hun ervaringen te delen. Ophouden met zwijgen is niet iets wat hun overkomt, waar ze geen weerstand aan kunnen bieden, dat ze nu willen vertellen wat ze zo lang voor zich hebben gehouden is een keuze. Die keuze zelf kan wel met iets anders hebben te maken, met een mechanisme dat zich in ieder ouder wordend geheugen manifesteert. Het staat in de psychologie bekend als het reminiscentie-effect. Het geeft aan dat in het geheugen van ouderen – zestigers, zeventigers, tachtigplussers – vooral herinneringen beginnen terug te komen aan de tijd dat ze tieners en twintigers waren. Dát is de periode waarover je, eenmaal op leeftijd, het meeste hebt te vertellen, niet over de tijd, zoveel dichterbij, dat je veertig of vijftig was, nee, in de terugblik komt een veel vroeger verleden scherper voor de geest. Het is alsof er in het geheugen een venster openschuift waardoor juist dat deel van je leven weer zichtbaar wordt.

Er wordt pas sinds een goeie vijfentwintig jaar onderzoek naar dit verschijnsel gedaan, maar in die tijd is het in honderden experimenten teruggevonden. Het manifesteert zich ook op de meest uiteenlopende gebieden. Als mensen gevraagd wordt wat voor hun een belangrijke leeservaring was, welke passage in een boek hun aan het denken heeft gezet, die belangrijk was voor hun persoonlijke leven, dan zijn dat bijna altijd leeservaringen tussen de vijftien en midden twintig. Als mensen op relatief hoge leeftijd – als late zeventigers – hun autobiografie schrijven besteden ze naar verhouding buitenproportioneel veel ruimte aan de jaren rond hun twintigste. Auteurs die rond hun zestigste hun autobiografie schrijven doen dat in veel mindere mate. Je ziet het ook buiten het wetenschappelijk onderzoek. Steffie van den Oord interviewde honderdplussers voor haar boek Eeuwelingen. Die vertelden honderduit over hun jeugdjaren, het gezin waarin ze waren opgegroeid, de buurt van toen, de school. Maar Van den Oord had de grootste moeite om hun aan het praten te krijgen over wat er na hun dertigste was gebeurd. Hele verhalen over de oorlog – de Eerste Wereldoorlog.

Reminiscenties – dat is ook dat je internet op gaat om eens te kijken wat er van je klasgenoten van vroeger is geworden, dat je muziek uit die tijd nog graag hoort, je oude buurt nog eens op wilt zoeken. Voor de generatie vóór de Indiëgangers betekende het reminiscentie-effect dat herinneringen aan de crisisjaren terugkwamen. Voor de generatie na de Indiëgangers, de babyboomers die nu in de zestig zijn, betekent datzelfde reminiscentie-effect dat ze zich in het prachtige boek Gouden jaren, van Annegreet van Bergen, vergapen aan de foto’s en de verhalen over het dagelijks leven in de jaren vijftig. Reminiscenties: dat is dat Rients Gratama (83) weer werk van Tetman de Vries zingt, in wiens Selskip hij op zijn vijfentwintigste zijn loopbaan begon.

Ik maak nu even een zijsprong. Als je een lange lijn trekt door het oeuvre van Speerstra dan maken die reminiscenties daar een wezenlijk deel van uit. Voor It wrede paradys (2000) sprak hij met Friese landverhuizers op leeftijd, die merkten dat ze weer in het Fries begonnen te dromen en die op hun zeventigste, tachtigste opeens, voor de tweede keer, heimwee kregen naar het heitelân. Reminiscenties. En helemaal aan het begin, zijn debuut, zijn boek over de laatste zeilschippers: opnieuw reminiscenties. Die schippers waren toen Speerstra ze eind jaren zestig opzocht, even hoogbejaard als de Indiëgangers nu. Speerstra, zou je kunnen zeggen, is de man die overal net op tijd bij is. Daar hebben we geluk mee.

Maar er is nog een tweede lange lijn in zijn werk. Generaals en politici schrijven memoires of krijgen hun biografieën, die zorgen zelf wel dat hun herinneringen geboekstaafd worden. Speerstra geeft een stem aan mensen die anders misschien niet gehoord zouden worden. Dat is een wezenlijke bijdrage aan de geschiedschrijving over Nederlands-Indië.

Daarmee zijn we terug bij de Indiëgangers. Dat reminiscentie-effect is een algemeen mechanisme, het werkt zonder aanzien des persoons, of je nu een Indiëganger bent of niet. Het is ook emotioneel neutraal, het bevoordeelt niet de vrolijke herinneringen boven de nare, de aangename boven de vervelende. Maar bij de Indiëgangers is er de ellende, om het zo maar te noemen, dat het reminiscentievenster net openschuift in een periode van hun leven dat ze zulke veelbewogen en belastende gebeurtenissen hebben meegemaakt. Dat bij hen die herinneringen naar boven komen en dat ze erover willen vertellen is niet omdat de geestelijke weerbaarheid afneemt of omdat er geen afleiding meer is of omdat de kinderen het huis uit zijn, maar eerder omdat de druk van binnenuit, in hun geheugen, zich opbouwt en uiteindelijk een uitweg moet vinden.